2 Kings 10

1) zeventig zonen

Die hem zonder twijfel uit verscheidene vrouwen geboren waren; zijnde ook onder dezelve begrepen de zonen van zijn zoon Joram en van andere kinderen, van welke Achab grootvader was. Zie onder, 2 Kon. 10:3.

2Ki 10.3

2) de oversten

Versta, enige voortreffelijke hovelingen, welke, ofschoon zij hun ordinaire woning te Jizre‰l hadden, waren nochtans van Joram naar Samaria gezonden, om acht te nemen op de koninklijke kinderen, terwijl hij in den oorlog tegen de Syri‰rs bezig was.

3) oudsten,

Zo genoemd, •f vanwege hun ambt, omdat zij raadsheren waren, •f uit oorzaak van hun ouderdom, omdat zij niet bekwaam zijnde tot den oorlog, nochtans de gemeente met raad en de jeugd met autoriteit voorgaan.

4) voedsterheren

Die als voogden of leermeesters zorg droegen voor de opvoeding en onderwijzing dezer jonge heren.

5) Zo wanneer

Alzo begint ook de brief des konings van Syri‰ aan den koning Isra‰ls, boven, 2 Kon. 5:6.

2Ki 5.6

6) vaste stad,

Namelijk, Samaria.

7) beste

Hebreeuws, die goed en recht is; dat is, die bekwaamst is om te regeren.

8) heren,

Namelijk, van Achab, of Joram.

9) dien op zijns vaders troon;

Dit meent hij niet, maar hij wil de oversten der Samaritanen beproeven, om te weten hoe zij gezind waren, en met wien zij het hielden. Iemand op den stoel zijns vaders zetten, is hem in de plaats zijns vaders koning te maken. Zie 1 Kon. 2:24, en vergelijk onder, 2 Kon. 10:5.

1Ki 2.24 2Ki 10.5
10) gans zeer,

Hebreeuws, zeer zeer.

11) twee koningen

Namelijk, Joram de koning van Isra‰l, en Ahazia de koning van Juda, boven, 2 Kon. 9:24,27.

2Ki 9.24,27
12) mannen,

Men oordeelt uit het Hebreeuwse woord dat enige dezer zonen of nakomelingen van Achab tot redelijken ouderdom gekomen waren, welke, gelijk zij navolgers van Achabs boosheid konden zijn, ook deelachtig zijn geworden zijner straffen, naar het rechtvaardig dreigement Gods; Exod. 20:5; Deut. 5:9.

Ex 20.5 De 5.9

13) groten stad,

Dat is, de voornaamsten van staat en waardigheid. Vergelijk onder, 2 Kon. 25:9, en zie de aantekeningen.

2Ki 25.9

14) opvoedden.

Hebreeuws, groot maakten.

15) sloegen;

Hebreeuws, slachtten, keelden; alzo 2 Kon. 10:14.

2Ki 10.14
16) der poort,

Waar men gewoon was recht te doen. Zie Gen. 22:17.

Ge 22.17
17) Gij zijt rechtvaardig.

Dat is, ik verklaar u onschuldig over den dood dezer zonen van Achab, denkt niet dat ik gekomen ben om u daarover te beschuldigen; maar zo gij iemand de schuld daarvan zoudt willen opleggen, ziet op mij, die een verbond tegen mijn heer den koning Joram gemaakt, ja ook hem gedood heb; doch niet uit mijn eigen vermeten, maar naar des Heeren voornemen en uitgedrukt bevel. Daarom, gelijk gij onschuldig zijt omdat gij gevolgd hebt mijn last, alzo ik mede omdat ik gevolgd heb Gods last.

18) en wie

Deze waren geslagen van de oudsten van Samaria uit last van Jehu; beide door besturing des Heeren, gelijk volgt.

19) dat niets

Hij betuigt hiermede openlijk, ofschoon zijn doen kwalijk zou mogen geduid worden, dat hij nochtans anders niet dan naar het woord des Heeren gedaan had. Zie boven, 2 Kon. 9:7,8.

2Ki 9.7,8

20) zal op de aarde

Zie 1 Kon. 8:56.

1Ki 8.56

21) door den dienst

Hebreeuws, door de hand. Zie Lev. 8:36.

Le 8.36
22) groten,

Zonder twijfel, die door Achab groot en vermogend geworden waren in staat, rijkdom en naam.

23) bekenden,

Of, bloedverwanten; gelijk Ruth 2:1.

Ru 2.1
24) Beth-heked

Dat is, het huis van de binding der herders. Sommigen menen dat dit een dorp is geweest bij Samaria aan den weg gelegen, hebbende zijn naam van binden, omdat de herders daar hun schapen bonden om geschoren te worden.

25) de broederen van Ahazia,

Versta, de zonen zijner broeders, 2 Kron. 22:8. Zie Gen. 13:8, waar het woord broeders zo genomen wordt.

2Ch 22.8 Ge 13.8

26) om de zonen

Hebreeuws, tot den vrede der zonen van den koning en der zonen der koningin; dat is, opdat wij hun vrede en welstand zouden toewensen. Hetwelk wij noemen groeten.

27) konings

Namelijk, van Joram en van zijn huisvrouw. Het schijnt dat zij niet wisten dat Ahazia door Jehu omgebracht was.

28) Rechab,

Van een vermaarden man uit het geslacht der Kenieten, en afkomstig van Jethro, den schoonvader van Mozes, 1 Kron. 2:55; Jer. 35:6.

1Ch 2.55 Jer 35.6

29) hem

Namelijk, Jehu.

30) groette;

Hebreeuws, zegende. Zie Gen. 31:55.

Ge 31.55

31) Is uw hart recht,

Dat is, zijt gij mij van harte toegedaan, gelijk ik u toegedaan ben met al mijn hart?

32) geef uw hand.

Dit kan men nemen als woorden van Jonadab, of, als anderen, van Jehu.

33) ijver aan

Wat ijver eigenlijk is, zie 1 Kon. 19:10.

1Ki 19.10

34) zij hem rijden

Te weten, zijn dienaars, trawanten, of lakeien.

35) hem verdelgd had,

Dat is, zijn huisgezin en geslacht.

36) Elia

Zie 1 Kon. 21:21.

1Ki 21.21
37) Baal

Zie 1 Kon. 16:31.

1Ki 16.31

38) veel dienen.

Zie de aantekeningen op 2 Kon. 10:19.

2Ki 10.19
39) een grote

Hij spreekt met leugen en dubbelzinnigheid [welke middelen niet te prijzen zijn], menende Ba„l al zijn priesters en profeten en dienaars te slachten of te doden, en alzo zijn grote offerande te volbrengen.

40) verbods[dag].

Dat is, een groten vierdag, op denwelken alle dienstelijke werken verboden waren. Zie Lev. 23:36.

Le 23.36
41) huis van Baal,

Dat is, den tempel Ba„ls.

42) van het ene einde

Hebreeuws, mond aan mond. Alzo onder, 2 Kon. 21:16.

2Ki 21.16
43) klederhuis was:

Of, klederkamer; versta, een kamer, in welke de klederen opgesloten waren, die de Ba„lpriesters in hun dienst gebruiken moesten. Anders, de klederkast, of, de klederen.

44) de kleding uit.

Omdat God in het Oude Testament zijn priesters een bijzondere kleding [die in het Nieuwe Testament met het priesterdom opgehouden heeft] voorgeschreven had, zo heeft de duivel zulks in zijn priesters willen nabootsen.

45) dienaren des HEEREN;

Dezen wilde hij bij dit werk niet hebben, kwanswijs met dezen schijn, opdat zij hetzelve door hun tegenwoordigheid niet zouden ontheiligen, zijnde van een andere religie, maar in der waarheid, opdat zij onder de dienaars Ba„ls niet onwetend zouden omgebracht worden.

46) zijn ziel

Dat is, de ziel desgenen, die een zal laten ontkomen, zonder hem te doden. Het woord ziel is hier voor het leven genomen. Zie Gen. 19:17.

Ge 19.17

47) deszelfs ziel zijn.

Dat is, desgenen die ontkomt. De zin is, indien iemand der bestelde mannen een liet ontlopen, dat hij zelf zou moeten sterven.

48) hij voleind had

Te weten, de overste priester der Ba„lieten. Of toen men voleind had, enz.

49) trawanten

Dat is, tot die tachtig mannen, van welke in 2 Kon. 10:24 gesproken is.

2Ki 10.24

50) wierpen hen weg;

Versta, de dode lichamen der omgebrachten, die buiten de stad weggeworpen werden.

51) huis van Baal;

Dit kan men verstaan van dezelfde stad, of van elke stad waar een huis van Ba„l was. Alzo in 2 Kon. 10:26. Zie 2 Kon. 10:28.

2Ki 10.26,28
52) heimelijke gemakken,

Dat is, tot privaten of secreten, waar de mensen hun gevoeg maakten, hetwelk zij gedaan hebben tot versmading en verachting van den afgod en den afgodendienst, die daarin gepleegd was geweest. Vergelijk Jes. 36:12. In denzelfden zin worden de afgoden in de Heilige Schrift drekgoden genaamd. Zie Lev. 26:30, en de aantekeningen daarop.

Isa 36.12 Le 26.30
53) die te Beth-el en die te Dan waren.

Te weten, in elke plaats een.

54) dan zeide

Namelijk door iemand van de profeten; gelijk hij ook door een hunner den last ontvangen had, om deze goddelijke wraak uit te voeren; boven, 2 Kon. 9:7.

2Ki 9.7

55) zonen

Hebreeuws, zonen der vierden; de vervulling hiervan, zie eerst in Joahaz, onder, 2 Kon. 10:35, en daarin in Joas, 2 Kon. 13:10, ten derde in Jerobeam, 2 Kon. 14:23, ten vierde in Zacharia, 2 Kon. 15:8.

2Ki 10.35 13.10 14.23 15.8
56) zonden van Jerobeam,

Deze zonden worden uitgedrukt boven, 2 Kon. 10:29.

2Ki 10.29
57) af te korten,

Of, af te snijden; dat is, zijn landpalen in te trekken en te verminderen. Zie 2 Kon. 10:33. En dit is geschied achtervolgens de profetie van Elisa; boven, 2 Kon. 8:12.

2Ki 10.33 8.12

58) Hazael

De koning van Syri‰.

59) tegen den opgang

Versta, ten aanzien van de gelegenheid des lands van Kana„n.

60) Gilead,

Zie Gen. 31:21.

Ge 31.21

61) Aroer,

Een stad, gelegen over de Jordaan in den stam van Gad, van welke zie Num. 32:34; Joz. 12:2.

Nu 32.34 Jos 12.2

62) Arnon is,

Zie Num. 21:14; Deut. 2:36.

Nu 21.14 De 2.36

63) Gilead,

Vergelijk dit met Deut. 3:12,13,14, enz., en de aantekeningen daarop.

De 3.12,13,14
64) in het boek

Zie 1 Kon. 14:19.

1Ki 14.19
Copyright information for DutKant